e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eksel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leiden leiden: lēn (Eksel) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
lekkerbek vreetzak: vreetzak (Eksel) lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)] III-2-3
lelietje-van-dalen meiklokje: Spelling: "fonetiek-dialect"= Frings  meiklökske (Eksel) Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geure [N 92 (1982)] III-4-3
lemen knikker lemen frankje: liêëme vrengske (Eksel), pietenpenninkje: Vijf piettepenningskes wás zoeveûl as iêën schietvraânk: vijf lemen knikkers hadden dezelfde waarde als een glazen knikker.  piettepenningske (Eksel) Kleine knikker van klei of leem. III-3-2
lemmer het scherp: ⁄t scher⁄p (Eksel) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lende lee: de lee (Eksel), lee (Eksel) lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] III-1-1
lendenen en kuil leden: lēn (Eksel) Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c] I-9
lenen lenen: leͅ.nən (Eksel) leenen [ZND 14 (1926)] III-3-1
lenig gezwak: gezwaak (Eksel), gezwak (Eksel) lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lepe, doortrapte kerel sluwe vos: sluwe vos (Eksel, ... ) een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4