34147 |
leiden |
leiden:
lēn (L353p Eksel)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20580 |
lekkerbek |
vreetzak:
vreetzak (L353p Eksel)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
meiklokje:
Spelling: "fonetiek-dialect"= Frings
meiklökske (L353p Eksel)
|
Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geure [N 92 (1982)]
III-4-3
|
22649 |
lemen knikker |
lemen frankje:
liêëme vrengske (L353p Eksel),
pietenpenninkje:
Vijf piettepenningskes wás zoeveûl as iêën schietvraânk: vijf lemen knikkers hadden dezelfde waarde als een glazen knikker.
piettepenningske (L353p Eksel)
|
Kleine knikker van klei of leem.
III-3-2
|
19535 |
lemmer |
het scherp:
⁄t scher⁄p (L353p Eksel)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lee:
de lee (L353p Eksel),
lee (L353p Eksel)
|
lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
leden:
lēn (L353p Eksel)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
leͅ.nən (L353p Eksel)
|
leenen [ZND 14 (1926)]
III-3-1
|
17558 |
lenig |
gezwak:
gezwaak (L353p Eksel),
gezwak (L353p Eksel)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
sluwe vos:
sluwe vos (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|