23678 |
misweek |
misweek:
mesweek (L353p Eksel)
|
Een misweek. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23553 |
miswijn |
miswijn:
meswien (L353p Eksel, ...
L353p Eksel,
L353p Eksel)
|
De miswijn [mèswien?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24425 |
modderkruiper |
steenbijter:
stieënbieter (L353p Eksel),
is de kleine modderkruiper
stieënbieter (L353p Eksel)
|
weeraal: Hoe heet de weeraal of modderkruiper, een gestreept slangvormig visje met voeldraadjes aan de bek dat in sloten en poelen voorkomt en bij naderend onweer onrustig wordt? [N100 (1997)]
III-4-2
|
17833 |
moe |
moeg:
muug (L353p Eksel),
mych (L353p Eksel),
myx (L353p Eksel)
|
moe [RND], [ZND A2 (1940sq)] || Wij zijn moe en we hebben dorst. [ZND 04 (1924)]
III-1-2
|
19198 |
moed |
courage (fr.):
coerazie (L353p Eksel),
moed:
mŭt (L353p Eksel)
|
moed [ZND A2 (1940sq)] || onverschrokkenheid in moeilijkheden en gevaren [moed, courage] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20331 |
moeder |
moeder:
moeder (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
moene:
cf. WNT s.v. "moene", zie moei; cf. WNT s.v. "moei - daarnaast meui"...."een ander dergelijk woord uit de kindertaal, dat reeds in het oudgerm. voorkomt, .... is bewaard in moene
moen (L353p Eksel),
cf. WNT s.v. "moene"; zie "moei
moen (L353p Eksel)
|
moeder [ZND 01 (1922)] || moeder; dat is zijn moeder [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
23928 |
moeder gods |
moeder gods:
moeder gods (L353p Eksel)
|
De Moeder Gods, Moeder Godes [de Modder-Joaëdes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23397 |
moeder van smarten |
onzelievevrouw van smarten:
slievevroo van smarten (L353p Eksel)
|
Een beeld van Maria die het dode lichaam van Jezus op de schoot draagt, piëta [moeder van smarten?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24091 |
moeder-overste |
moeder-overste:
moeder överste (L353p Eksel)
|
De moeder(overste) in een vrouwenklooster [mameer, moederover-ste, opperste, maer]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33019 |
moederkoren |
moederkoren:
mōi̯ǝrkorǝ (L353p Eksel),
wolfskoren:
wolfskoren (L353p Eksel)
|
De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.]
I-4
|