18188 |
omslagdoek (alg.) |
neusdoek:
nuzzik (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18708 |
omslagdoek onder mantel of jak |
sjaaltje:
sjélleke (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
omslagdoek die onder mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18715 |
omslagdoek over mantel of jak |
neusdoek:
nuzzik (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
omslagdoek die over mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20142 |
omslagluier |
vodden:
vodden (L353p Eksel),
windels:
wendels (L353p Eksel)
|
luiers; het kind wordt in de luiers gedaan [ZND 01u (1924)]
III-2-2
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
umtrèk (L353p Eksel)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25685 |
omzetten |
omschieten:
ømsxitǝn (L353p Eksel)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|
25087 |
onbelangrijk |
van geen tel:
van gènnén têl (L353p Eksel),
van geen tijd:
van gènnén tɛət (L353p Eksel)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21845 |
onbeleefd |
onbeschoft:
onbeschoft (L353p Eksel)
|
niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21846 |
onbeschaafd |
lompe boer:
lompe boer (L353p Eksel)
|
ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21792 |
onbeschaamd |
astrant:
astrant (L353p Eksel)
|
geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)]
III-3-1
|