21883 |
oneerlijk behaalde winst |
slag slaan (ww.):
slaag sloo⁄n (L353p Eksel)
|
oneerlijk behaalde winst [buit] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19305 |
oneerlijk(heid) |
onbetrouwbaar:
onbetrouwbaar (L353p Eksel),
opgemaakt mannetje:
opgemaakt menneke (L353p Eksel)
|
liegend en bedriegend [onreins, oneerlijk] [N 85 (1981)] || opzettelijk bedrog [konkelfoes, konterband] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24527 |
oneetbare bes |
wilde beer:
wil beer (L353p Eksel)
|
Een bes die niet geschikt is voor consumptie (kral, vergifbezie). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25064 |
oneven, niet door twee deelbaar |
onpaar:
onpoa⁄r (L353p Eksel)
|
niet door twee deelbaar, gezegd van een aantal [on, oneven, onk, omp] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18975 |
onfatsoenlijk |
onfatsoenlijk:
onfatsoenlek (L353p Eksel)
|
in strijd met het fantsoen, met de goede manieren [vies, onfatsoenlijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
gewormt:
Veldeke
’t gewörmt (L353p Eksel),
ongedierte:
Veldeke
ongedierte (L353p Eksel)
|
gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18901 |
ongehoorzame jongen |
bengel:
bengel (L353p Eksel)
|
een ongehoorzame jongen [bengel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20382 |
ongehuwd samenleven |
aandoen:
aandoen (L353p Eksel),
aanhouden:
aanhouen (L353p Eksel),
bijeen wonen:
bieën wónnen (L353p Eksel),
bijeen zitten:
bie-jen zitten (L353p Eksel),
bieën zitten (L353p Eksel)
|
een concubinaat, een buitenechtelijke samenleving van man en vrouw, gedurende enige tijd [N 96D (1989)] || samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23246 |
ongelovige |
ongelovige:
ongeluvige (L353p Eksel)
|
Een ongelovige, de ongelovigen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18130 |
ongeluk |
accident:
accedent (L353p Eksel),
aksedênt (L353p Eksel),
malheur (fr.):
melleur (L353p Eksel),
ongeluk:
ongeluk (L353p Eksel),
tuimeling:
[geeft eerder de oorzaak aan, PV]
toemeling (L353p Eksel)
|
Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (ongeluk, ongeval, accident, malheur, paret). [N 107 (2001)] || Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (paret). [N 84 (1981)]
III-1-2
|