24508 |
rode bosbes |
rode bosbeer:
rooj bosberen (L353p Eksel)
|
De rode bosbes, vossebes (bospalm, naagdebes, kwachtbes, gourbes, kroos, kreus, rode bleek). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24405 |
rode bosmier |
brag:
Veldeke
brag (L353p Eksel)
|
bosmier, (grote) rode ~ [stekkedraoger, brak] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20655 |
rode kool |
rode kool:
roeie kuul (L353p Eksel),
roeje kuul (L353p Eksel)
|
rode kool [ZND 34 (1940)] || Rode kool (als plant of gewas) [ZND 34 (1940)]
I-7, III-2-3
|
21733 |
roede |
wisjes:
Van Dale: II. wis, 3. (gew.) tuchtroede.
wiskes (L353p Eksel)
|
een aantal takjes tot een bosje bij elkaar gebonden als strafwerktuig [roe, gips, gisp, roei] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25314 |
roede, maat van 14 m2 |
roede:
roei (L353p Eksel)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 14 vierkante meter [roede] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
26162 |
roedewiggen |
zijspieën/-spijen:
zęjspējǝ (L353p Eksel)
|
De houten wiggen waarmee de roeden vooraan of opzij in de askop worden vastgezet. [N O, 3a; A 42A, 76]
II-3
|
26196 |
roegewant |
gevlucht:
gǝvløxt (L353p Eksel
[(omvang der wieken)]
)
|
De twee roeden met de vier einden met toebehoren. In l 320a maakte men onderscheid tussen een lang (laŋk) en een kort (kǫrt) gevlucht. [N O, 6c; Sche 29; A 42A, add.; A 42A, 65 add.; A 42A, 62 add.]
II-3
|
21183 |
roeien |
roeien:
roeien (L353p Eksel),
rŭjən (L353p Eksel)
|
door middel van roeiriemen een vaartuig voortbewegen [roeien, riemen] [N 90 (1982)] || roeien [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
21184 |
roeispaan |
roeispaan:
roeispo-en (L353p Eksel)
|
het gereedschap om een vaartuig voort te roeien [riem, roeiriem, roeispaan, spaan] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24235 |
roek |
kraai:
krèè (L353p Eksel),
veldkraai:
veldkrè (L353p Eksel)
|
roek || roek (46 bekende vogel; zwart met paarsige glans; kale rand boven aan de snavel; broedt in kolonies; leeft in troepen; roep [kao-kao-kao], [waaak] [N 09 (1961)]
III-4-1
|