34271 |
schijten |
kakken:
kakǝn (L353p Eksel),
schijten:
sxī.tǝn (L353p Eksel)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
21891 |
schikken (wbd) |
overeenkomen:
euver ieën kommen (L353p Eksel)
|
met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
schel (L353p Eksel)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)]
I-7
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
schilderij (L353p Eksel)
|
schilderij [ZND 06 (1924)]
III-2-1
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
schilver (L353p Eksel)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
patattenmesje:
petattemeske (L353p Eksel)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
schummel (L353p Eksel),
Spelling: "fonetiek-dialect"= Frings
sxøməl (schummel) (L353p Eksel)
|
Plantje, behorend tot de zwammen, draadvormig, zonder bladgroen, maar bestaande uit een zwamvlok en zwamdraden (schimmel). [N 92 (1982)] || schimmel [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
21440 |
schimpen |
beschampen:
beschampen (L353p Eksel)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21244 |
schip |
schip:
i sxēp, twi sxēpən (L353p Eksel),
scheep, twie schepen, klei scheepken (L353p Eksel),
sxê.p (L353p Eksel)
|
een schip, twee schepen [ZND A2 (1940sq)] || Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] || schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
sxipər (L353p Eksel)
|
schipper [RND]
III-3-1
|