18185 |
schoenveter |
nastel:
nassel (L353p Eksel),
nastəl (L353p Eksel),
nestel:
nɛstəl (L353p Eksel)
|
nestel (van een schoen) [ZND B1 (1940sq)] || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22501 |
schoepen |
kattenkwaad uitsteken:
kattekoowet oetsteken (L353p Eksel),
schoepen:
schobben (L353p Eksel)
|
met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen] [N 112 (2006)] || Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
sxufǝl (L353p Eksel)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
sxufǝlǝ(n) (L353p Eksel)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33782 |
schoft |
schoft:
sxoft (L353p Eksel)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
24902 |
schoft, kwart van een werkdag |
schoft:
schoft (L353p Eksel)
|
een vierde deel van een werkdag [schoft, schof, poos] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zǭ ̞ǝl (L353p Eksel)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
17964 |
schokschouderen |
de schouders optrekken:
schoors optrèkke (L353p Eksel)
|
schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22371 |
schommel |
suur:
də suur (L353p Eksel),
suuer (L353p Eksel),
suur (L353p Eksel),
ən sy(3)̄r (L353p Eksel),
/
suur (L353p Eksel, ...
L353p Eksel,
L353p Eksel),
suûr (L353p Eksel)
|
/ [SND (2006)] || Een schommel (Fr. balancoire). [ZND B1 (1940sq)] || Het speeltuig bestaande uit een tussen twee neerhangende touwen bevestigde plank, waarop men door zich af te zetten heen en weer zweeft [schommel, touter, stuur, rui, boeis]. [N 88 (1982)] || schommel [SND (2006)] || Schommel. [ZND 14 (1926)]
III-3-2
|
22372 |
schommelen |
suren:
meisjes: suuren (L353p Eksel),
suren (L353p Eksel),
suueren (L353p Eksel),
suuren (L353p Eksel),
sy:ərə (L353p Eksel),
(ww.)
suren (L353p Eksel),
/
suûren (L353p Eksel)
|
/ [SND (2006)] || b) zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen] [N 112 (2006)] || Lievelingsspel 3. [SND (2006)] || schommelen [SND (2006)] || Schommelen. || Zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|