e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eksel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sleeën ijsstoel rijden: iêsstül rijen (Eksel), sleen: sleeen (Eksel), sleeën (slieën) (Eksel), sli.ən (Eksel), NB met de sliêje voâren: met de slede uitrijden.  sliêjen (Eksel) met de ijsslee rijden [narren, sleeën] [N 112 (2006)] || Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] || Sleden, met de slee rijden. || Zich met de ijstoel [sic] verplaatsen. III-3-2
slenteren kuieren: kuijere (Eksel) lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] III-1-2
slepen slepen: sleepen (Eksel), slepen (Eksel), slēpən (Eksel), slē.pǝ (Eksel) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND A2 (1940sq)] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)] I-2, III-1-2
sleutel sleutel: sløteͅl (Eksel), sløtəl (Eksel) Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)] || sleutel [ZND A1 (1940sq)] III-2-1
sleutelbloem sleutelbloem: sluttelbloem (Eksel, ... ), sleutelbloemetje: -  sleutelbluumke (Eksel) sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)] III-4-3
sliepuit sliep, sliep: sliep sliep (Eksel), sliep-sliep (Eksel) Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)] III-3-2
slijm slijm: sliem (Eksel), sliêm (Eksel), slīem (Eksel), slijm  slièm (Eksel), snot: neus  snot (Eksel), tuf: Speeksel.  tuf (Eksel, ... ) Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)] || Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)] III-1-2
slijpsteen slijpsteen: slīpstīn (Eksel) Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.] II-11
slikken slikken: slikken (Eksel) slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)] III-2-3
slim rap: rap (Eksel), slim: sləm (Eksel), snakker: snakker (Eksel, ... ) een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || slim [ZND A1 (1940sq)] || vinnig (vlug van begrip) [ZND B1 (1940sq)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)] III-1-4