22345 |
sleeën |
ijsstoel rijden:
iêsstül rijen (L353p Eksel),
sleen:
sleeen (L353p Eksel),
sleeën (slieën) (L353p Eksel),
sli.ən (L353p Eksel),
NB met de sliêje voâren: met de slede uitrijden.
sliêjen (L353p Eksel)
|
met de ijsslee rijden [narren, sleeën] [N 112 (2006)] || Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] || Sleden, met de slee rijden. || Zich met de ijstoel [sic] verplaatsen.
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
kuieren:
kuijere (L353p Eksel)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleepen (L353p Eksel),
slepen (L353p Eksel),
slēpən (L353p Eksel),
slē.pǝ (L353p Eksel)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND A2 (1940sq)] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sløteͅl (L353p Eksel),
sløtəl (L353p Eksel)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)] || sleutel [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
sleutelbloem:
sluttelbloem (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
sleutelbloemetje:
-
sleutelbluumke (L353p Eksel)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
22469 |
sliepuit |
sliep, sliep:
sliep sliep (L353p Eksel),
sliep-sliep (L353p Eksel)
|
Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
18022 |
slijm |
slijm:
sliem (L353p Eksel),
sliêm (L353p Eksel),
slīem (L353p Eksel),
slijm
slièm (L353p Eksel),
snot:
neus
snot (L353p Eksel),
tuf:
Speeksel.
tuf (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)] || Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slīpstīn (L353p Eksel)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
20502 |
slikken |
slikken:
slikken (L353p Eksel)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
rap:
rap (L353p Eksel),
slim:
sləm (L353p Eksel),
snakker:
snakker (L353p Eksel, ...
L353p Eksel)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || slim [ZND A1 (1940sq)] || vinnig (vlug van begrip) [ZND B1 (1940sq)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|