e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eksel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snor moustache (fr.): moustache (Eksel) Hij heeft nog geen snor (Fr. moustache). [ZND 07 (1924)] III-1-1
snorren goezen: goezen (Eksel) een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)] III-4-4
snorrepijp snor: snor (Eksel, ... ), snur (Eksel) het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp] [N 112 (2006)] || Het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp]. [N 88 (1982)] III-3-2
snorrepijp add. snorren: Met een snorrebot of grote knoop en een touw, een snorrend geluid voortbrengen door de snelle ronddraaiende beweging van een snorrebot. Er worden gaatjes gemaakt in de snorrebot waardoor het touw wordt gebracht, de bot blijft in het midden. De ronddraaiende beweging wordt bekomen door aanvankelijk de koord op te draaien en daarna in kadans aan de beide uiteinden van de koord te trekken.  snorren (Eksel) Snorren. III-3-2
snotbel snotbel: snotbel (Eksel) fluim [ZND A2 (1940sq)] III-1-2
snotneus snotjong: snotjonk (Eksel), snotneus: snotnoas (Eksel), snotnoaʔs (Eksel), wat ⁄n snotnoas (Eksel), snotter: snotter (Eksel) een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] || Wat een snotneus! [ZND 07 (1924)] III-1-2, III-1-4
snottebel snotbel: snotbel (Eksel, ... ) fluim [ZND A2 (1940sq)] || neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)] III-1-2
snotteren neus optrekken: zen noaës optrèkken (Eksel), snotteren: snooëteren (Eksel), snoteren (Eksel), snuffen: snoffen (Eksel), snuiten: snutten (Eksel), uitsnuiten  snutten (Eksel) Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)] || Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snutten, snoeven). [N 107 (2001)] III-1-2
snuifje snuifje: snuifke (Eksel) snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)] III-2-3
snuisterij prulletje: prulleke (Eksel) een klein sieraad, een aardig prulletje van geringe waarde [snuisterij, snuiselderij] [N 89 (1982)] III-3-1