| 21394 |
vlag |
vaan:
voen (L353p Eksel),
vòan (L353p Eksel)
|
een vlag (die aan het huis wordt uitgestoken) [ZND B2 (1940sq)] || vlag [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
| 19413 |
vlam |
vlam:
vlam (L353p Eksel)
|
Vuurtong, vlam (vlam, laai) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 17751 |
vlechten |
tressen (<fr.):
WNT: tres, Afl. tressen: vlechten, inz. van haar.
tressen (L353p Eksel),
vlechten:
stertekes vlechten (L353p Eksel),
vlechten (L353p Eksel, ...
L353p Eksel,
L353p Eksel),
vleͅxtən (L353p Eksel)
|
lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 86 (1981)] || vlechten [ZND A1 (1940sq)] || Vlechten. Lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
| 24457 |
vleermuis |
vleermuis:
flērmūs (L353p Eksel)
|
vleermuis [ZND 08 (1925)]
III-4-2
|
| 20944 |
vlees |
vlees:
vliesch (L353p Eksel)
|
vleesch [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|
| 25446 |
vlees conserveren |
zouten:
zāwtǝn (L353p Eksel)
|
Meestal gebeurt dit conserveren door het vlees te zouten, te drogen of te roken, waardoor het vocht uit het vlees trekt. Moderner is de methode om het vlees in te vriezen. De respondent van L 413 vermeldt dat het vlees even wordt rondgedraaid in hete azijn. [N 28, 100; L 8, 128b; monogr.]
II-1
|
| 23942 |
vlees derven |
geen vlees eten:
gi vlieës eten (L353p Eksel)
|
Zich onthouden van vlees e.d., zich vlees e.d. ontzeggen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 24348 |
vleesmade, larve van de bromvlieg |
made:
Veldeke
maoi (L353p Eksel)
|
made, vleeswormpje [N 26 (1964)]
III-4-2
|
| 33117 |
vlegelband |
vlegelband:
[vlegel]ba.nt (L353p Eksel)
|
Het riempje waarmee de kap van de knuppel aan het oog van de stok is vastgesnoerd. Het is doorgaans een smal en lang schapenleren riempje dat over de kap aan de vlegelknuppel wordt gevlochten en door het oog aan de stok wordt gehaald. Meestal is het een los riempje; soms echter is deze band het uiteinde van dezelfde veter of nestel waarmee de kap aan de knuppel wordt vastgesnoerd. Soms nog wordt melding gemaakt van het gebruik daarvoor een palingvel te nemen (het type aalsvel en in L 314, 325 en 360) of een pees (in L 318b ). Zwalber is de plaatselijke benaming voor de zwaluw; overdrachtelijk betekent het woord ook een verbindingsstuk. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [vlegel], zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, e. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
kop:
kǫp (L353p Eksel)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|