33113 |
vlegelstok |
geer:
gɛ̄r (L353p Eksel)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
21442 |
vleien |
fletsen:
fletzen (L353p Eksel),
mouwvegen:
mauwvegen (L353p Eksel)
|
iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
fletser:
fletzer (L353p Eksel)
|
een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
22154 |
vleugel |
vleugel:
vleugels (L353p Eksel)
|
vleugel: elk der beide lichaamsdelen van vogels die hun tot vliegen dienen (wiek, zwing, vlerk, vleugel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugels:
vlø̄.gǝls (L353p Eksel)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24391 |
vliegen, weven van een vlieg |
suizen:
WLD
soezen (L353p Eksel)
|
Hoe noemt u draaiende bewegingen maken om iemands hoofd, gezegd van een vlieg of mug (weven) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24444 |
vliegend ongedierte |
pietjes:
Veldeke sommige vliegende diertjes = -
pietékes (L353p Eksel)
|
vliegend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33986 |
vliegennet |
net:
nęt (L353p Eksel),
vliegenkleed:
vligǝklīǝt (L353p Eksel)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
19452 |
vliegenraam, hor |
muggenzift:
møgəzift (L353p Eksel)
|
Vlechtwerk van metaaldraad in een raam gevat dat voor een venster wordt gezet om het binnenvliegen van insekten te beletten (hor, horretje, zeef, draad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22375 |
vlieger |
vlieger:
inə vligər (L353p Eksel),
vlieger (L353p Eksel),
vliegger (L353p Eksel),
vliegger oplötten (L353p Eksel),
vlièger (L353p Eksel),
/
vlieger (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
windvlieger:
wîndvliegger oplötten (L353p Eksel),
/
wîndvliegger (L353p Eksel),
In de tijd maakten we zelf onze vlieger en daaraan beleefden we meer plezier als met het omhoog laten ervan. We zochten mooie rechte twijgen die we in de vorm van een kruis op elkaar sjorden om vervolgens een koord tes spannen, rondom op de koppen van de twijgen. Dan moesten we bruin papier, bruine plakband of plaksel en dunne koord proberen te bemachtigen. Als dat lukte waren we vertrokken. Dan maakten we ook een lange staart. Het was een koord waarin we een twintigtal papieren bladen knoopten. Als de vlieger te veel ronddraaide dan werd de staart verlengd en verzwaard.
wîndvliegger (L353p Eksel)
|
/ [SND (2006)] || [Vlieger]. || Een vlieger (Fr. cerf-volant). [ZND B1 (1940sq)] || Een vlieger (kinderspeeltuig). [ZND 08 (1925)] || Het speelgoed bestaande uit een licht gestel, met papier bespannen, dat aan een lang touw in de lucht opgelaten wordt [vlieger, boog, draak, beugel, vliegaard, vliegerd]. [N 88 (1982)] || vlieger [SND (2006)] || Vlieger oplaten.
III-3-2
|