23415 |
absis |
hoofdaltaar:
hoeefdaltoor (L353p Eksel)
|
De halfronde of meerhoekige uitbouw van het priesterkoor waarin het hoofdaltaar staat [absis]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
abselutie (L353p Eksel)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24083 |
abt |
overste:
överste (L353p Eksel)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19009 |
abuis |
abuis:
ps. Algemene note: Het omspellen van het Eksels dialect is misschien niet helemaal correct (geen spellingslijst daarvoor ik heb het bij benadering omgespeld!
aby(3)̄s (L353p Eksel)
|
het mis hebben, zich vergissen [abuis hebben, zijn eigen misgissen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21717 |
accijns |
accijns (<lat.):
accijns (L353p Eksel)
|
de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18854 |
achterdochtig |
wantrouwig:
wantrouwig (L353p Eksel)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (L353p Eksel)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
17572 |
achterhoofd |
achterkop:
achterkop (L353p Eksel),
knikker:
knikker (L353p Eksel)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33802 |
achterknie |
hak:
hak (L353p Eksel)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
26058 |
achtermolen |
achtermolen:
axtǝr[molen] (L353p Eksel)
|
Het gedeelte van de molen(kast) waarin zich het koppel stenen van de windzijde bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛstormeindeɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 43e; A 42A, 95]
II-3
|