17651 |
achterste |
achterwerk:
achterwèrik (L353p Eksel),
kont:
kont (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
kōnt (L353p Eksel),
kòònt (L353p Eksel),
kontje:
kunteke (L353p Eksel),
poep:
pōēp (L353p Eksel),
poepje:
Kindertaal.
poepeke (L353p Eksel)
|
[N 10c (1995)]
III-1-1
|
19445 |
achteruit |
achter:
axtǝr (L353p Eksel),
hup-terug:
hø̜p tryk (L353p Eksel),
mesthoop:
meͅstrøp (L353p Eksel),
terug-uit:
trøx˱ ø̜t (L353p Eksel)
|
Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)] || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10, III-2-1
|
17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
{acht\\ru.tgo.\\n}
achteroetgoón (L353p Eksel)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34584 |
achterwand |
achterbred:
axtǝrbrēt (L353p Eksel),
achterschoft:
axtǝrsxǫft (L353p Eksel),
achterste schoft:
ɛxtǝrstǝ sxǫft (L353p Eksel),
hoofdbred:
høt˱brē.t (L353p Eksel),
schoft:
sxǫft (L353p Eksel)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
17650 |
achterwerk |
fort:
fort (L353p Eksel),
Vrouw met een dik gat.
fort (L353p Eksel),
kasteel:
kastieël (L353p Eksel),
kont:
kont (L353p Eksel),
koont (L353p Eksel),
mik:
mik (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
vlakke witte:
vlakke witte (L353p Eksel)
|
[N 10c (1995)]bil (niet de dij, maar het achterdeel) [N 10b (1961)] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21139 |
achterwiel van een fiets |
achterste rad:
achterste roád (L353p Eksel)
|
het achterwiel van een fiets [riks] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17630 |
adamsappel |
adamsappel:
adamsappel (L353p Eksel),
adamsknobbel:
adamsknobbel (L353p Eksel)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24438 |
adder |
spilworm:
WLD
spilwurm (L353p Eksel)
|
Hoe noemt u een slang met een verlengde hals, een korte gedrongen romp en een korte staart. De snuit heeft een vlakke bovenkant. Het schubbenkleed is zwart of donkergrijs met een zigzagstreep over de rug en een X-teken op de kop. Zijn lengte is tot 70cm ( [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24774 |
adelaarsvaren |
waleven:
Spelling: "fonetiek-dialect"= Frings
waələvən (waelleven) (L353p Eksel)
|
Adelaarsvaren, (pteridium aquilinum). Grote, forse varenplant met een dikke, zwarte, diep in de grond kruipende wortelstok, waarin van afstand tot afstand sterk samengestelde veren rijzen, die op gunstige groeiplaatsen wel meer dan 2 m hoog kunnen worden. [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17781 |
adem |
asem:
eŭsem (L353p Eksel)
|
adem [ZND 01u (1924)]
III-1-1
|