33791 |
teellid |
schacht:
šaxt (L419p Elen)
|
Penis of roede. [JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a en 37b]
I-9
|
33794 |
teelzak |
zak:
zak (L419p Elen)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a, 37b en 38]
I-9
|
22429 |
tegen de bal schoppen |
sjotten:
zonder bepaalde richting
sjotten (L419p Elen)
|
Hoe heet iets met een voetbeweging verwijderen in het voetbalspel om de bal in een richting te jagen: de bal ... [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
32965 |
telen, verbouwen |
kweken:
kwēkǝ (L419p Elen)
|
Het voor gebruik tot ontwikkeling brengen van een gewas. Zie ook de meer specifieke lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''poten, planten'' in aflevering I.5. Voor twachten zie Rutten, Haspengouwsch Idioticon 239: "winnen van zaad". [N Q, 9; L 1 a-m; S 20; Wi 43; monogr.]
I-4
|
17632 |
tepel |
deem:
dęi̯m (L419p Elen, ...
L419p Elen)
|
[L 49, 6b; A 30, 6b; Ge 1, 6b]Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40]
I-12, I-9
|
34452 |
tepel van een geit |
deem:
dęi̯m (L419p Elen)
|
[L 49, 6c; A 30, 6c; Ge 1, 6c; monogr.]
I-12
|
34320 |
tepel, tet |
deem:
dē̜m (L419p Elen),
mam:
mam (L419p Elen),
tepel:
tē.pǝl (L419p Elen)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|
33760 |
tetveulen |
zuikeling:
zȳǝ.kǝleŋ (L419p Elen)
|
Veulen dat nog gezoogd wordt. Een tetveulen is ouder dan een zuigeling en kan verkocht worden. [JG 1a, 1b; N 8, 2]
I-9
|
33962 |
teugel, leidsel |
bekriem:
bɛkrēm (L419p Elen)
|
Een riem of koord waarvan de uiteinden aan de twee kanten van het bit van het paard bevestigd zijn en waarmee het bestuurd wordt. Deze teugel kan lang of kort zijn. In het eerste geval bestaat hij uit één stuk en reikt hij tot achter het paard; de voerman houdt het midden ervan in de hand (cf. lemma Dubbele Lijn). In het tweede geval reikt hij slechts tot juist achter het haam; dan is aan het midden een enkele lijn, het kordeel (cf. lemma KordeelL) bevestigd, die de voerman in de hand houdt. De dubbele lijn van een paard dat voor de ploeg is gespannen is altijd langer dan die bij een kar of wagen. Het lemma Ploeglijn is al eerder behandeld in WLD I, afl.2, blz. 182. De vraagstelling in de lijsten liet echter niet toe om voor Nederlands Limburg evenveel materiaal op te nemen als voor Belgisch Limburg. Op de zeer ruime vraag N 13,29 Enkele band of touw dat aan het hoofdstel is vastgemaakt werden allerlei specifieke benamingen opgegeven, waardoor het te riskant werd om de algemene benamingen voor teugel voor Nederlands Limburg uit de gegevens af te leiden. Om toch een idee te kunnen geven van de gegevens voor Nederlands Limburg werd gekeken naar algemene antwoorden op vraag N 13,31 Dubbele band die aan weerszijden van het gebit is vastgemaakt en tot aan de hand van de voerman dubbel is en het eerste deel van vraag N 13, 34 Kent u afzonderlijke benamingen voor de leidsels gebruikt bij het rijden met de kar, het ploegen? Daaruit bleek dat de woordtypes lei, leis en lijn behoorlijk afgebakende gebieden vormen. Veiligheidshalve zijn alleen deze laatste gegevens voor Nederlands Limburg opgenomen en op kaart gebracht. [JG 1a, 1b; N 13, 30 en 34]
I-10
|
21540 |
tien centiem |
tien centiemen:
tien centiemen (L419p Elen)
|
Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 10 centimes? [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|