32790 |
eglichter |
hefstek:
hø̜fstɛk (L419p Elen)
|
Een houten stok, met twee touwen (of een touw) verbonden met de eg, ofwel een stok of staaf met een haak van onderen en een handgreep van boven, om deeg op te lichten tijdens het eggen. Zie de afb. 67 en 68. [JG 1a + 1b + 2c; N 11, 73a + b + c; N 11A, 165a + b; div.; monogr.]
I-2
|
32773 |
egtanden |
eegdetanden:
(sg ē̜gdǝtã.nt)
ē̜gdǝtan (L419p Elen)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
liezenei:
lēzǝnęi̯ (L419p Elen)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
26146 |
einde, wiek |
roede:
rōj (L419p Elen)
|
Elk van de vier hekwerken die vroeger gemonteerd werden op een dunne balk die aan de twee borsten werden vastgemaakt. Het woordtype roede, eigenlijk de balk waarop het hekken bevestigd wordt, wordt in een groot aantal plaatsen -totum pro parte- ook voor de gehele wiek gebruikt. Zie ook afb. 34 en de toelichting bij het lemma ɛroedeɛ.' [N O, 1g; Sche 28; A 42A, 62; A 42A, 63; monogr.; N O, 6b; N O, 6c]
II-3
|
24142 |
ekster |
ester:
èester (L419p Elen),
êster (L419p Elen, ...
L419p Elen)
|
ekster [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
19686 |
emmer |
emmer:
ø̄əmər (L419p Elen, ...
L419p Elen),
ø.mər (L419p Elen, ...
L419p Elen)
|
emmer [ZND 08 (1925)], [ZND 24 (1937)]
III-2-1
|
17775 |
enkel |
enkel:
eŋkəl (L419p Elen),
änkel (L419p Elen)
|
enkel [ZND 01 (1922)] || enkel (subst) [ZND m]
III-1-1
|
33605 |
enten |
gruffelen:
gréuuffelen (L419p Elen)
|
[ZND 01 (1922)]
I-7
|
33278 |
erwt, algemeen |
erwt:
ɛ.rt (L419p Elen)
|
Pisum L. Hier de algemene benaming voor de erwt (enkelvoud), voorafgaand aan de benaming voor de akkererwt (lemma Kapucijner, Velderwt) en aan de andere erwtensoorten (tuinerwt, doperwt, peulerwt, enz.) die in de moestuin worden gekweekt en die derhalve in de aflevering over de moestuin ter sprake zullen komen. [N 27, 2b; JG 1a, 1b; L A1, 121; L 34, 94; Wi 8; monogr.; add. uit N P, 24]
I-5
|
24529 |
es |
es:
eͅs (L419p Elen)
|
es (boom) [ZND m]
III-4-3
|