21345 |
fluisteren |
lispelen:
Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.
lispelen (L419p Elen),
lispeleren:
lispeleire (L419p Elen)
|
fluisteren [ZND 30 (1939)] || lispelen [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
28760 |
fluweel, velours |
velours:
flūr (L419p Elen),
vlūr (L419p Elen)
|
Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.]
II-7
|
18289 |
fluwelen broek |
velours (fr.) boks:
ein vloere bôks (L419p Elen),
’n floere boeks (L419p Elen)
|
een fluwelen broek [ZND 23 (1937)]
III-1-3
|
33755 |
fokmerrie |
fokmeer:
fõ̜kmēę.r (L419p Elen)
|
Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; N 8, 50b]
I-9
|
34312 |
fokzeug |
kweekzoog:
kwēksūǝx (L419p Elen)
|
Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.]
I-12
|
18784 |
franje |
franjel:
fraanjel (L419p Elen),
fraanjelen (L419p Elen)
|
bedsprei met franjes [ZND 23 (1937)] || franje [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
33529 |
fruit, ooft |
fruit:
fruit (L419p Elen)
|
[ZND 01 (1922)]
I-7
|
17807 |
gaan |
gaan:
gōēān (L419p Elen)
|
gaan [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
33849 |
galopperen |
galopperen:
galǫpērǝn (L419p Elen),
viervoetig (lopen):
vērvø̄tex (L419p Elen)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
gang:
gaŋ (L419p Elen)
|
gang [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|