28768 |
katoen |
katoen:
kǝtōǝn (L419p Elen)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
24179 |
kauw |
dool:
deul (L419p Elen),
déul (L419p Elen)
|
kauw || kerkkauw [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
33781 |
keel |
keel:
kē̜.l (L419p Elen),
strot:
strūǝ.t (L419p Elen)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
24180 |
keep |
spaanse boekweitvink:
spaanse bokesvènk (L419p Elen)
|
keep
III-4-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voorling:
vȳ ̝ǝ.rleŋ (L419p Elen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
keffen (L419p Elen, ...
L419p Elen)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
19664 |
kelder |
kelder:
kaldər (L419p Elen)
|
kelder [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
21283 |
kerel |
kerel:
kiêrel (L419p Elen)
|
kerel [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
23214 |
kerk |
kerk:
kirk (L419p Elen)
|
Kerk. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
20256 |
kerkhof |
kerkhof:
kerkhĕf (L419p Elen),
kerkhif (L419p Elen)
|
Kerkhof. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|