33338 |
knecht, algemeen |
bediender:
bǝdēndǝr (L419p Elen)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
34256 |
kneden |
kneden:
knēi̯ǝn (L419p Elen)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
17921 |
knellen |
knellen:
knellen (L419p Elen),
knēllen (L419p Elen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || knellen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
knellen:
knēllen (L419p Elen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heivink:
heivènk (L419p Elen)
|
kneu
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blūtsen (L419p Elen),
blèutsen (L419p Elen)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
kniej (L419p Elen),
kéi (L419p Elen)
|
knie [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
kniejzen (L419p Elen),
knéizen (L419p Elen)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] || kniezen [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
22363 |
knikker |
huif:
huuf (L419p Elen),
, /
euven (L419p Elen),
uiven (L419p Elen)
|
Knikker. [ZND 01 (1922)] || knikkers [SND (2006)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
knipogen:
knipaugen (L419p Elen),
oogjes knippen:
èugskes knippen (L419p Elen)
|
knipogen [ZND 01 (1922)] || knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|