21502 |
kroon |
kroon:
krū[ə}n (L419p Elen),
kroontje:
kry(3)̄[ə}nkə (L419p Elen)
|
kroon [ZND m]
III-3-1
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gāt (L419p Elen)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
20805 |
kruidnagel |
groffelnagel:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 15-10
gruffelnagel (L419p Elen)
|
een kruidnagel (specerij, met een scherpe smaak, in de vorm van een spijker; Fr. clou de girofle) [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
26082 |
kruien |
schurgen:
šø̜rǝgǝ (L419p Elen),
varen:
vārǝ (L419p Elen)
|
Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13
|
19581 |
kruik |
kruik:
krōōek (L419p Elen),
kruuk (L419p Elen)
|
kruik [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)]
III-2-1
|
20712 |
kruim |
binnenste, het -:
benneste (L419p Elen)
|
kruim [ZND 29 (1938)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
kroen (L419p Elen),
krōōen (L419p Elen)
|
de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)] || kruin [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
17649 |
kruis |
kruis:
ei kruus, twie kruusen (L419p Elen),
kreuus (L419p Elen),
krȳ.s (L419p Elen)
|
Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Kruis. [ZND 01 (1922)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-9, III-3-3
|
23203 |
kruisbeeld |
crucifix (<lat.):
créucifix (L419p Elen),
kruis:
ein krūs (L419p Elen),
?
ei kruus (L419p Elen)
|
Crucifix. [ZND 01 (1922)] || Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|
33551 |
kruisbes |
kroenzel:
kroensele (L419p Elen)
|
I-7
|