21818 |
traag praten |
femelen:
fijmele (L320a Ell),
fezelen:
Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.
fèzele (L320a Ell)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
zijpogen:
ziepauge (L320a Ell),
zijpoogjes:
ziepuigskes (L320a Ell)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17928 |
trant |
gang:
gank (L320a Ell)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19710 |
trapleer |
trapleder:
trapleijer (L320a Ell)
|
trapleer [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
17958 |
trappelen |
trampelen:
trampele (L320a Ell)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23282 |
trappist |
trappist:
trappiste (L320a Ell)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19379 |
traproede |
roede:
rooi (L320a Ell)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L320a Ell)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
tred:
trē̜t (L320a Ell),
trede:
trē̜j (L320a Ell),
ai uitspraak: Frans maitre
traij (L320a Ell),
treed:
trē̜t (L320a Ell)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.]
I-13, II-7, II-9, III-2-1
|
21161 |
trein |
trein:
trein (L320a Ell)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|