23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
flambouw (L320a Ell)
|
Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18648 |
flaphoed |
luifhoed:
luifhood (L320a Ell)
|
flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20838 |
flauw |
leps:
leps (L320a Ell)
|
niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flau valle (L320a Ell),
in zwijm vallen:
in zwiem valle (L320a Ell),
kwalijk worden:
kwaolik waire (L320a Ell),
van zijn stokje gaan:
van zie stekske goan (L320a Ell)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (kwalijkte, kwalijkvaart, zwijm, zwijmel). [N 84 (1981)] || het bewustzijn verliezen [DC 60 (1985)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20525 |
flensje |
koekje:
keukske (L320a Ell)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17989 |
flets |
flets:
flets (L320a Ell)
|
Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18021 |
fluim |
fluim:
fluum (L320a Ell)
|
fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
uitleggen:
oetlêgge (L320a Ell)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34307 |
fokbeer |
beer:
biǝr (L320a Ell)
|
Mannelijk varken waarmee men fokt. [N 76, 9; N 19, 7; monogr.]
I-12
|
34312 |
fokzeug |
zaadzoog:
zǭtzōx (L320a Ell)
|
Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.]
I-12
|