30104 |
fundament van de schoorsteen |
funderingspilaars:
føndēreŋspilē̜rs (L320a Ell)
|
Het metselwerk waarop de schoorsteen rust. Een fundament voor een meestal buiten de muur liggende schoorsteen opmetselen werd in Q 121 'een console uitmuren' ('eŋ kǫnsǫl ūsmūrǝ') genoemd. [N 32, 25b; monogr.]
II-9
|
30053 |
funderingssleuven uitsteken |
(de) fundering graven:
føndēreŋ grāvǝ (L320a Ell)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
17807 |
gaan |
gaan:
goan (L320a Ell)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
zich leggen:
de windj leegtj zich (L320a Ell)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (L320a Ell),
gāār (L320a Ell),
zuipgaar:
overtreffende trap
zoepgaar (L320a Ell)
|
gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18345 |
gaatje voor de schoenveter |
rijggat:
rieggaater (L320a Ell)
|
gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26328 |
gaffelreep |
reep:
rę̄ǝp (L320a Ell)
|
Het dikke touw zonder einde dat in een grote lus tussen de gaffels over het gaffelwiel loopt; de molenaar hijst er bij windstilte de zakken mee op. Zie ook afb. 65. [N O, 25p; A 42A, 47; A 42A, 43; A 42A, 46]
II-3
|
26327 |
gaffelwiel, gaffelrad |
gaffelrad:
gafǝlrāt (L320a Ell)
|
Het met ijzeren of houten haken (gaffels) bezette wiel aan de luias, waarover de gaffelreep loopt. Zie ook afb. 65. [N O, 25n; A 42A, 46; N O, 25l]
II-3
|
24547 |
gagel |
gaalhout:
eigen spellingsysteem vliegenvanger maken / zie bijvoegsel (- echter geen bijvoegsel aangetroffen!)
gaolhout (L320a Ell)
|
Gagel (myrica gale). Tot 1,5 m hoge struik met sterk aromatische geur; de bladeren zijn langwerpig-spatelvormig en aan de top getand, de onderkant heeft harskliertjes; de bloemen zijn eenslachtig, de mannelijke in rechtopstaande, bruine katjes, de vrouwel [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21314 |
galgenaas |
patjakker:
Van Dale: patjakker, liederlijke vent, gemene kerel, smeerlap, deugniet, fielt. Hiernaast het neol. patjepeeër, poen, parvenu, patserig figuur; proleet.
patjakker (L320a Ell)
|
de algemene naam voor iemand die zich schuldig maakt aan een of ander misdrijf [strop, beest, priek, galgenaas] [N 90 (1982)]
III-3-1
|