21458 |
haten |
haten:
hate (L320a Ell)
|
een sterk gevoel van afkeer tegen iemand hebben, haatgevoelens voor iemand hebben [haten, dregen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
33386 |
haverkist, hakselkist |
haverkist:
[haver]kest (L320a Ell)
|
De kist of bak waarin men het droge voer, tegenwoordig de haver, voor het paard bewaart. Deze kist staat meestal in de voergang in de paardestal. Vroeger werden er vooral ook haksel, soms zemelen, geplette haver, kaf of melasse in bewaard. De kist kan door een tussenwand verdeeld zijn. In het ene vak bewaart men dan meestal haver, in het andere iets anders. Soms zijn er meer dan twee vakken. Achter in het lemma staan enkele benamingen bijeen voor dit tussenschot. In het lemma wordt achter de codecijfers zoveel mogelijk met een cijfer vermeld in hoeveel delen de kist verdeeld was en wat er nog meer in bewaard werd dan de in het eerste lid van de woordtypen genoemde voedselsoort. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (haver) het lemma "haver" in aflevering I.4, nr 1.2.5 [N 5A, 59c en 72b; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
20675 |
havermout |
havermout:
havermout (L320a Ell)
|
Havermout [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20607 |
havermoutpap |
havermoutepap:
havermoutepap (L320a Ell),
havermoutpap:
havermoutpap (L320a Ell)
|
brij; Hoe noemt U: Half vast, half vloeibaar gekookt gerecht van een heel of half gemalen graansoort (gort of meel) of rijst (brij, kwet, prol, pap) [N 80 (1980)] || Pap van havermout (haavere moute pap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33994 |
haverzak |
kopzak:
kǫp˲zak (L320a Ell)
|
Zak, gevuld met haver, die men een ingespannen paard omhangt om het te laten eten. [N 13, 90; monogr.]
I-10
|
24320 |
hazenleger |
kot:
koet (L320a Ell),
kōēt (L320a Ell),
eigen spellingsysteem
koet (L320a Ell)
|
Hoe noemt u de vaste ligplaats van een haas (leger, lechter, pot) [N 83 (1981)] || leger, ligplaats ve haas [DC 54 (1979)] || Leger, vaste ligplaats van een haas [N 94 (1983)]
III-4-2
|
21897 |
hebzuchtig |
hebzuchtig:
hebzuchtig (L320a Ell)
|
een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19534 |
hecht van een mes |
handvat:
handjfat (L320a Ell)
|
handvat van een mes (hecht, heft) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24988 |
heen en weer (bewegen) |
schuddelen:
sjöddele (L320a Ell)
|
sterk heen en weer bewegen, gezegd van bijv. water in een glas [zwalpen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21151 |
heerbaan |
steenweg:
steinweeg (L320a Ell)
|
een grote, brede weg (dijk, heerbaan, heerstraat) [N 90 (1982)]
III-3-1
|