34209 |
hondsdolheid |
razernij:
rǭzǝrnii̯ (L320a Ell)
|
Een bij honden, wolven, vossen en andere dieren voorkomende infectieziekte die door een beet kan worden overgebracht, ook op koeien. Zie ook het lemma ''hondsdolheid'' in wbd I.3, blz. 486. [N 52, 12b; A 48A, 25]
I-11
|
20614 |
honger hebben |
honger hebben:
hônger höbbe (L320a Ell)
|
honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20623 |
hongerig |
hongerachtig:
hôngerechtig (L320a Ell)
|
hongerig [greeg] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
bollesje:
Bij baby. B.v. waat ei klein bolleske (baby).
bolleske (L320a Ell),
knikkerd:
B.v. hai kreeg ze op ziene knikkert.
knikkert (L320a Ell)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
23420 |
hoofdaltaar |
hoogaltaar:
hoeegaltaor (L320a Ell)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34638 |
hoofdbord |
hoofdbred:
hø̜i̯t˱brēt (L320a Ell)
|
Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr]
I-13
|
18187 |
hoofddoek |
kopplag:
kopplak (L320a Ell)
|
hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
begijnenkap:
begienekap (L320a Ell)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
24344 |
hoofdluis |
kopluis:
eigen spellingsysteem
kopluus (L320a Ell),
luis:
eigen spellingsysteem
loes (L320a Ell),
eigen spellingsysteem nu langerekt
luus (L320a Ell)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|