34621 |
karsteun |
dam:
dam (L320a Ell),
stelt:
stęltj (L320a Ell)
|
Steun die onder de kar geplaatst wordt bij het laden en lossen. Er zijn drie types karsteunen, die over het algemeen dezelfde benamingen hebben: een zware, T-vormige steun die de voorkant van de kar ondersteunt en die bij het rijden onder de schoot wordt opgehangen, een lichtere steun die voorkomt dat de kar bij het laden en lossen naar achter omkipt en die bij het rijden achter onder de kar hangt en een stok van ongeveer een meter die de berrie steunt en die bij het rijden onder de berrie hangt. De woordtypes houweel en hak zijn voorbeelden van betekenisverschuiving: toen de wegen nog niet geasfalteerd waren en bijgevolg soms slecht berijdbaar waren, had de boer een hak bij zich waarmee hij de wielen vrij kon maken als de kar of wagen vastgereden was. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de berries. Later, toen de wegen beter werden, was deze hak niet meer nodig en werd de steun, die in de plaats van de eigenlijke hak kwam, soms ook "hak" of "houweel" genoemd. Het eerste deel van het lemma is samengesteld uit benamingen die voor de drie types karsteun gelden. De meervoudsvormen zijn wel steeds benamingen voor de berriestutten (de derde bovenvermelde soort). De woordtypes waarbij door een toegevoegd adjectief of het eerste lid van de samenstelling duidelijk wordt om welke karsteun het gaat, staan onder A. Zware karsteun, B. Lichte karsteun en C. Berriestut. [N 17, 40 + 77 + 78 + 79 + 99; N G, 62a + 63a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; R 14, 23e; monogr.]
I-13
|
21221 |
karweien |
hand- en spandienst:
hand- en spandeenst (L320a Ell)
|
onbetaalde arbeid verrichten aan de openbare wegen (karweien, botten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31572 |
karwip |
luie knecht:
løje knɛxt (L320a Ell)
|
Werktuig dat door smeden wordt gebruikt om karren op te lichten, bijvoorbeeld wanneer er onderdelen van een wiel zoals een naafbus of wielband vervangen moeten worden. Het bestaat uit een getande stang die door middel van een hefboom omhoog en omlaag kan worden bewogen. Mogelijk kunnen met de termen in dit lemma ook andere soorten heftoestellen worden bedoeld. Zie ook afb. 208. [N 17, 81; N 33, 283; monogr.]
II-11
|
19695 |
kast |
kast:
kas (L320a Ell)
|
kast [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
23448 |
kast voor liturgische gewaden |
paramentenkast:
parementekast (L320a Ell)
|
De kast(en) waarin deze gewaden liggend worden opgeborgen. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19505 |
kastplank |
schap:
šāp (L320a Ell)
|
plank in een kast [DC 44 (1969)]
III-2-1
|
19826 |
kat |
kat:
eigen spellingsysteem
kat (L320a Ell),
katje:
eigen spellingsysteem
ketje (L320a Ell)
|
Hoe noemt u een kat (poes, mies, kat, balkhaas, zandhaas, marol) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
20604 |
kater |
kater:
kater (L320a Ell)
|
kater hebben; Hoe noemt U: Zich niet lekker voelen de dag na een flinke drinkpartij (een kater hebben) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24179 |
kauw |
dool:
dèèlke, dölke, daol (L320a Ell),
dooltje:
dèèlke, dölke, daol (L320a Ell),
kauwtje:
kauke (L320a Ell)
|
kauw || kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
knauwelen:
knauwele (L320a Ell)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|