id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
29971 | korteling | korteling: kǫrtǝleŋ (Ell [(id)] ) | Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.] II-9 |
21132 | korter maken | afsnijden: aafsnieje (Ell) | een af te leggen afstand korter maken door een rechtere weg te nemen (richten) [N 90 (1982)] III-3-1 |
34520 | kortwieken | kortvleugelen: kortvlø̄gǝlǝ (Ell) | Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.] I-12 |
34078 | kossem | vang: vān (Ell) | Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107] I-11 |
21876 | kostbaar | duur: deur (Ell) | veel geld waard (zijn) [durabel, kostelijk, kostbaar] [N 89 (1982)] III-3-1 |
21657 | kosten | opbrengen: waat bringe de verke op (Ell), uitdoen: waat doon de bagke oet (Ell) | Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)] III-3-1 |
23274 | koster | koster: køͅstər (Ell) | De koster [köster, kuster, keuster?]. [N 96B (1989)] III-3-3 |
21550 | kostschool | kostschool: kostsjoeël (Ell), pensionaat (<fr.): pensjenaat (Ell) | een school waar de leerlingen tevens voeding en huisvesting ontvangen [kostschool, pensionaat, interntaat] [N 90 (1982)] III-3-1 |
20650 | kotelet, ribstuk | karbonade: kermenaai (Ell) | Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
25168 | koud, mistig en somber weer | dompig (weer): dumpig (Ell), loerachtig (weer): Aanvulling op laatste pagina, na vraag 54: De Kruisdagen zijn volgens oudere mensen de grens van guur naar mooi Lenteweer. loerechtig wair (Ell), mistig (weer): mistiek (Ell), motachtig: (langgerekte oe). moed-echtig (Ell), motlucht: moedlocht (Ell) | mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] III-4-4 |