32994 |
maiskolf |
kolf:
kǫlǝf (L320a Ell)
|
Het vruchtbeginsel van de maïsplant. In L 269a wordt het vrouwelijk vruchtbeginsel (kolf) anders benoemd dan het mannelijk beginsel (aar). Zie afbeelding 1, g, 1. [N Q, 20; monogr.]
I-4
|
21117 |
mals, gezegd van boter |
gemaas:
gemaos (L320a Ell)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
mannetje:
menke (L320a Ell)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18422 |
manchet |
manchet:
mansjet (L320a Ell)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchetknoop:
mansjetknuip (L320a Ell)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
manj (L320a Ell)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
mangel (L320a Ell)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18148 |
manken |
hompelen:
hômpele (L320a Ell),
knakken:
knakke (L320a Ell, ...
L320a Ell)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
maulieren:
maulière (L320a Ell)
|
Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemacht:
gemacht (L320a Ell),
testament:
testement (L320a Ell)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1961)], [N 10c (1995)]
III-1-1
|