19321 |
opscheppen |
strant (bn.):
strant (L320a Ell, ...
L320a Ell),
stroffen:
strôffe (L320a Ell)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
opschepper:
opsjöpper (L320a Ell, ...
L320a Ell)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opsjuuve (L320a Ell)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
sjamfoeteren:
fr. Jean foutre
sjamfoetere (L320a Ell)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstē̜kǝr (L320a Ell),
ǫpstɛ̄kǝr (L320a Ell)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32939 |
optasser |
lader:
lēi̯ǝr (L320a Ell)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
hekken:
hękǝ (L320a Ell),
stanketsel:
staŋkętsǝl (L320a Ell),
varen:
vǭrǝ (L320a Ell)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
heffen:
höffe (L320a Ell)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
29979 |
optoppen, oplangen |
opstoppen:
ǫpstǫpǝ (L320a Ell)
|
De steiger verhogen door de staanders met behulp van palen, de zgn. 'optoppers', te verlengen. De optoppers worden door middel van touwen aan de staanders gebonden en ze rusten op een op de staander gespijkerde, houten klos. [N 32, 5a; monogr.]
II-9
|
29980 |
optopper |
opzetter:
ǫp˲ze ̞tǝr (L320a Ell)
|
Houten paal waarmee de staander wordt verlengd. De optoppers worden met touwen aan de staanders vastgebonden en rusten op houten klossen die op de staanders zijn bevestigd. Zie ook afb. 19. [N 32, 5b]
II-9
|