32275 |
opzetklem |
klem:
klɛm (L320a Ell
[(van hout)]
)
|
De klem waarmee de kuiper de eerste duig aan de opzetband vastzet. Zie ook afb. 214. [N E, 21 add.; N E, 23 add.]
II-12
|
33966 |
opzetteugel |
bekriem:
bɛkrēm (L320a Ell)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
28065 |
opzichter |
opzichter:
ǫp˲zextǝr (L320a Ell)
|
De man onder wiens leiding de werkzaamheden op het bouwwerk worden verricht. In K 359 werd de controle door de 'architect' ('ažet'k') verricht. 'Conducteurs' werden in Q 83 slechts op grote bouwwerken ingezet ter vervanging van de aannemer. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
20130 |
opzitten |
bidden:
eigen spellingsysteem \'ai maitre\'
baije (L320a Ell)
|
Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
schikken:
sjikke (L320a Ell)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25409 |
oren verwijderen |
afsnijden:
āfsni-jǝ (L320a Ell)
|
De oren, waarin het loodje zit dat na de eerste keuring is aangebracht, mogen pas worden afgesneden nadat het varken voor de tweede maal is gekeurd. De oren worden meestal verwerkt in de zult. [N 28, 69]
II-1
|
23570 |
organist |
organist:
orgenist (L320a Ell)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
orgel (L320a Ell),
orgeldreijer (L320a Ell)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
orgel spelen:
orgel speule (L320a Ell)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
orgeldreijer (L320a Ell)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|