21872 |
aanrekenen |
manen:
Van Dale: IV. manen, 1. (iem.) met aandrang herinneren aan een verplichting, hem opwekken tot het vervullen ervan, m.n. tot betaling.
mane (L320a Ell)
|
betaling vragen voor een geleverd artikel; in rekening brengen [schrijven, aankalken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25096 |
aanrijgen |
spinnen:
spinne (L320a Ell)
|
tot een snoer verenigen [ritsen, resemen, rijgen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18887 |
aanstaan |
aanstaan:
aanstaon (L320a Ell),
gezet:
gǝzatǝ (L320a Ell)
|
behagen, bevallen, aangenaam zijn [gaden, gaaien, aanstaan] [N 85 (1981)] || Gezegd van de hoeken van een bouwwerk, wanneer deze na het uitmeten definitief vastgesteld zijn. In Q 83 werd de term 'aanstaan' in een iets andere betekenis gebruikt. Zodra de muren van een huis in aanbouw een eerste maal gemetseld waren en het grondplan zodoende vastlag, werden de uitzetplanken verwijderd. Men zei dan dat het huis 'aanstond'. [N 31, 10a; monogr.]
II-9, III-1-4
|
34148 |
aanstieren |
aanstieren:
ānstīrǝ (L320a Ell)
|
Een jonge koe voor het eerst laten paren. [N 3A, 30b; monogr.]
I-11
|
23968 |
aanstoot |
aanstoot:
aanstoeët (L320a Ell)
|
Ergernis, aanstoot [aring]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18970 |
aanstoot geven |
ergeren:
ergere (L320a Ell)
|
mensen ontstemming of ergernis geven door onzedelijk gedrag [geven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24977 |
aanwezigheid |
daar zijn:
dao zeen (L320a Ell)
|
de aanwezigheid, het aanwezig zijn [antwoord] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18813 |
aanwijzen |
aanwijzen:
aanwieze (L320a Ell)
|
arm en hand uitstrekken naar iets of in de richting van iets om er de aandacht op te vestigen of om het te tonen [duiden, wijzen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30115 |
aanzetsteen |
aanzetsteen:
ānze ̞tstęjn (L320a Ell)
|
De eerste steen aan elk van de uiteinden van een boog. [N 32, 19c; monogr.]
II-9
|
24573 |
aar van de lisdodde |
duivelskluppel:
eigen spellingsysteem
duvelsklöppel (L320a Ell)
|
aar vd grote lisdodde (kolf, toorts, fakkel). [N 92 (1982)]
III-4-3
|