33118 |
dorsstok |
dorsgeerd:
dorsgē̜rt (L320a Ell)
|
Bij navraag kenden enkele zegslieden in zuidelijk Nederlands Limburg nog het gebruik van de dorsstok, een stuk gereedschap, gebruikt om te dorsen, uit één stuk, zonder scharnierend deel. Het was een lange soepele stok. In Q 196 wordt ervan gezegd: "alleen bij arme mensen die geen vlegel hadden en de gelezen aren met een stok dorsten"; in Q 198: "alleen voor erwten gebruikt". [A 34, 15]
I-4
|
33112 |
dorsvlegel |
vlegel:
vlē.gǝl (L320a Ell)
|
De benaming voor het gereedschap als geheel. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. In de varianten van het type (dors)vlegel en (dors)vleger vindt men volksetymologische aanleuning bij vleugel; dit gerond vocalisme, dat telkens achter in de reeks varianten is opgenomen, is ook op de kaart aangegeven. Zie afbeelding 10. [N 14, 2; JG 1a, 1b; A 17, 18; A 34, 14; L 8, 51; S40; monogr.]
I-4
|
33424 |
dorsvloer |
den:
dęn (L320a Ell)
|
De harde lemen vloer in de schuur waarop met de vlegel gedorst wordt, bij uitbreiding ook de ruimte in de schuur waarin de dorsvloer ligt. Bij het binnenhalen van de oogst wordt de kar of de wagen tot op de dorsvloer gereden en vandaaraf wordt de oogst in de tasruimten geborgen (zie aflevering I.4, par. 5.1). Wat betreft de ligging van de dorsvloer onderscheidt men de dorsvloer in de dwarsrichting van de schuur (tussen de tasruimten in of naast de enige tasruimte) en die in de lengterichting (meestal naast de tasruimte(n), soms ook er tussen). In het noorden van Nederlands-Limburg wordt de brede voergang in het midden van een dubbele stal ook wel als dorsvloer gebruikt. Zie ook aflevering I.4, par. 6.1. In samenstellingen met schuur als eerste lid treedt vaak een verkorting van dit eerste element op. Zie afbeelding 14. [N 5A, 67a; N 5, 127; N 14, 8 en 9a; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 7, 33; L 1a-m; L B2, 293; L 16, 14 en 15a; L 33, 23; R 3, 57; Gwn 4, 8; S 6 en 50; monogr.]
I-6
|
25071 |
dot pluizen of haren |
dot:
dot (L320a Ell),
streng:
streen (L320a Ell)
|
een kleine hoeveelheid haren of draden bij elkaar, niet samengerold [tres] [N 91 (1982)] || een kleine hoeveelheid pluizige stof [dod, dots, donk] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24752 |
dotterbloem |
dotter:
eigen spellingsysteem
dotter (L320a Ell)
|
Dotterbloem (caltha palustris 15 tot 50 cm hoog. De stengels zijn opstijgend, en tevens dik en kaal; de bladeren zijn groot, niervormig, ongedeeld en gekarteld, de onderste zijn gesteeld, de bovenste ongesteeld; de bloemen hebben kroonbladachtige kelkbl [N 92 (1982)]
III-4-3
|
18730 |
douchen |
douchen:
doesje (L320a Ell)
|
Ik heb hard gewerkt, ik ga even douchen. [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
20659 |
draad |
lies:
lees (L320a Ell),
zelfstandig naamwoord
leze (L320a Ell)
|
de draden of randen van peulvruchten [N Q (1966)] || hoe noemt men één zon draad (van peulvrucht) [N Q (1966)]
III-2-3
|
33738 |
draadafrastering |
tuin:
tūn (L320a Ell)
|
Omheining of afrastering van palen verbonden door ijzerdraad, prikkeldraad of andere draad. [N M, 67; N 14, 62; A 25, 4f; L 19B, 6; JG 2c; monogr.]
I-8
|
32242 |
draagbalken |
brakken:
brakǝ (L320a Ell)
|
De twee balken waarop de zijkanten van de bak van de slagkar rusten. Bij de hoogkar vormen de berries deze draagbalken, vandaar dat ze bij dit type kar geen aparte benaming krijgen. Bij de slagkar zijn de berries aan de draagbalken bevestigd door middel van een berriespil, waardoor de bak kan kippen, terwijl de berries horizontaal blijven. Zie ook het lemma berriespil. Het woordtype brak kan zowel "dragbalk" als ook "karbak" betekenen; zie ook het lemma bak. [N 17, 17; N G, 56a; JG 1d]
I-13
|
33982 |
draagriem |
zadellicht:
zāllext (L320a Ell)
|
Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70]
I-10
|