19562 |
drinkglas met voet |
kappertje:
kappertje (L320a Ell)
|
drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33672 |
drinkkuil in de wei |
zuipgat:
zūpgāt (L320a Ell)
|
Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.]
I-8
|
20564 |
droesem |
dras:
dras (L320a Ell)
|
droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34236 |
droge koe |
guste, droge:
gø̜stǝ drūǝx (L320a Ell)
|
Koe die geen melk meer geeft maar toch niet drachtig is. [N 3A, 73]
I-11
|
34350 |
droge tepel |
kloterdeem:
klōtǝrdiǝm (L320a Ell)
|
Tepel waaruit geen melk komt. Deze veroorzaakt een storing in de melkafscheiding na het werpen, waarbij een of meer uiersegmenten hard kunnen worden (WBD I.6, blz. 856). [N 76, 56a; N 76, 56b]
I-12
|
32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
drogen:
dryǝgǝ (L320a Ell)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
20507 |
dronkaard |
zuiplap:
zoeplap (L320a Ell)
|
dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20635 |
dronken |
een stuk in zijn kraag:
ei stôk in ziene kraag (L320a Ell),
een stuk in zijn vaan:
ei stôk in zien vaan (L320a Ell)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
hem om hebben:
hai haaj hum ôm (L320a Ell),
zat zijn:
zaat zeen (L320a Ell)
|
dronken [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
t blijft over]:
’t drieftj euver (L320a Ell),
vast weer:
vast wair (L320a Ell)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)] || droog blijven, gezegd van het weer [overblijven] [N 81 (1980)]
III-4-4
|