20318 |
oud, bejaard |
oud:
aut (L363p Ellikom)
|
oud; de man is oud [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
33763 |
oud, versleten paard |
knol:
knǫl (L363p Ellikom),
krak:
krak (L363p Ellikom),
slachtpaard:
slaxtpē̜rd (L363p Ellikom)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
20320 |
oude man |
oude:
auwe (L363p Ellikom)
|
oude
III-2-2
|
20319 |
oude vrouw |
mo:
iets platter
mo (L363p Ellikom)
|
benaming en aanspreking van een goedaardige en wat oudere vrouw
III-2-2
|
20229 |
ouders |
ouders:
auwer (L363p Ellikom)
|
één van de ouders
III-2-2
|
32797 |
overdwars eggen |
in het wars [eggen]:
ęn t [eggen] (L363p Ellikom)
|
Men egt een akker in de breedte om de ploegvoren te breken of om hem van onkruid te zuiveren. Meestal wordt de akker daarna ook nog eens in lengte geëgd. In de betrokken woordtypen hieronder verschijnen dwars, wars e.d. steeds met a als klinker, ook al beantwoordt aan de meeste dialectvarianten veeleer een type met e (dwers e.d.) of ee (dweers e.d.). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 84b; N 11A, 176d + 189d; monogr.]
I-2
|
32796 |
overlangs heen en weer eggen |
in het lang [eggen]:
ęn t la.ŋk (L363p Ellikom)
|
Bedoeld wordt de manier van eggen, waarbij men in de lengterichting werkend, na het keren de volgende egbaan onmiddellijk (soms met een kleine overlapping) laat aansluiten bij de vorige. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c + 1d; JG 2c; N 11, 84a; N 11A, 176c + 189c; monogr.]
I-2
|
33051 |
overmouwen |
mouwen:
műu̯ǝ (L363p Ellikom)
|
De aflegger, en ook de binder (zie paragraaf 4.6), beschermde zijn armen tegen de stekende en snijdende halmen door er overmouwen overheen te schuiven. Vaak zijn het een paar oude kousen waarvan de teenstukken zijn afgeknipt; vandaar het type strompen: (afgesneden) kousen. [N 15, 54; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
29635 |
paard |
paard:
pē̜rd (L363p Ellikom)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|
24859 |
paardebloem |
pisbloem:
pisblom (L363p Ellikom)
|
paardebloem
III-4-3
|