19094 |
futloze jongen |
lummel:
det is ne limmel (L363p Ellikom)
|
Dat is een lummel (futloze kerel). [ZND 37 (1941)]
III-1-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (L363p Ellikom)
|
gaar
III-2-3
|
21557 |
gadeslaan? |
gadeslaan:
z⁄n zaken gaoi sluun (L363p Ellikom)
|
Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
22733 |
gaffel |
tip:
den tip (L363p Ellikom)
|
Worden de voorste kegels niet dichter bij elkaar geplaatst? Hoe noemt men dat? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
21314 |
galgenaas |
bandiet:
ene echte bandiet (L363p Ellikom)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23265 |
galmgaten |
galmkotten:
galmkuuter (L363p Ellikom)
|
Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
33849 |
galopperen |
viervoetig (lopen):
vērvētex (L363p Ellikom)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
gang:
gedeelte van een woning Gank di-jn gank
gangk (L363p Ellikom)
|
gang
III-2-1
|
34548 |
gans |
gans:
gau̯s (L363p Ellikom)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
18135 |
gapende wonde |
open wonde:
uupe won (L363p Ellikom)
|
een gapende wonde [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|