17906 |
grijpen naar |
snappen:
schnappe (Q017p Elsloo)
|
grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
17541 |
groeien |
groter worden:
groatər wêrən (Q017p Elsloo),
wassen:
wassən (Q017p Elsloo),
wasǝ (Q017p Elsloo)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)]
I-4, III-1-1
|
17547 |
grof gebouwd |
fors:
forsch (Q017p Elsloo)
|
zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17549 |
grof gebouwde vrouw |
fors wijf:
fors wief (Q017p Elsloo),
machochel:
en megochel (Q017p Elsloo),
schokkel:
⁄n sjokkel (Q017p Elsloo)
|
fors gebouwde vrouw [megochel, schommel] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
20346 |
grootmoeder |
grootmoeder:
groatmoodər (Q017p Elsloo, ...
Q017p Elsloo,
Q017p Elsloo),
gru̯atmōdər (Q017p Elsloo)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij - en grootmoeder logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootmoeder; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootouders:
gru̯at˂au̯ərs (Q017p Elsloo)
|
grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20288 |
grootvader |
grootvader:
groatvadər (Q017p Elsloo, ...
Q017p Elsloo,
Q017p Elsloo),
gru̯at˃vādər (Q017p Elsloo)
|
grootvader [DC 05 (1937)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en - logeren; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || grootvader; ik ga bij grootvader en grootmoeder logeren; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
25004 |
grootx |
groot:
groat (Q017p Elsloo)
|
groot [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
haag:
hā.x (Q017p Elsloo)
|
Het hagebed met de daarop schuin en kruiselings opgestapelde vormelingen. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 169 over haag op: ø̄̄eene rij opeengestapelde ongebakken tichelstenen, die men alzoo verder laat droogen en, als het regent, met matten overdekt. Zoo zegt men: ɛde brikken of tichelsteenen staan in de hagenɛ(Limb.).ø̄̄' [N 98, 101; monogr.; L 26, 10]
II-8
|
29732 |
haagbed |
bed:
bę ̞t (Q017p Elsloo)
|
Verhoogde strook terzijde van de baan, waarop de handdroge vormelingen werden opgestapeld om bakdroog te worden. [N 98, 100; monogr.]
II-8
|