20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hèè aart nao zie vader (Q017p Elsloo)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hikkop:
de nikkop (Q017p Elsloo)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
/
héngke (Q017p Elsloo)
|
hinken [SND (2006)]
III-3-2
|
22838 |
hobbelpaard |
schokkelpaard:
sjokkelpaert (Q017p Elsloo)
|
schommelpaard [SND (2006)]
III-3-2
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
noodstal (Q017p Elsloo)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
ouchtenjd (Q017p Elsloo)
|
hoektand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22358 |
hoepel |
reep:
/
réíp (Q017p Elsloo)
|
Hoepel [SND (2006)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
/
réípe (Q017p Elsloo)
|
hoepelen [SND (2006)]
III-3-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hooste (Q017p Elsloo),
kruchelen:
kruchele (Q017p Elsloo)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
24324 |
hommel |
hommel:
hoomel (Q017p Elsloo)
|
hommel [DC 09 (1940)]
III-4-2
|