33645 |
akker |
land:
lɛnjtj (Q017p Elsloo)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
sleep:
slęi̯p (Q017p Elsloo)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
Allerheiligen (Q017p Elsloo),
Allerhèiligen (Q017p Elsloo),
(i achtige klank).
allerhellige (Q017p Elsloo)
|
Allerheiligen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
23196 |
allerzielen |
allerzielen:
Allerzièle (Q017p Elsloo),
Allerzjèllen (Q017p Elsloo),
allerzjéle (Q017p Elsloo)
|
Allerzielen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
33494 |
appelboom |
appelboompje:
Vraag: "appelboomjes", diminutief gelaten; enkelvoud opgenomen
appelbuimke (Q017p Elsloo)
|
[DC 03 (1934)]
I-7
|
25055 |
armvol |
armvol:
eine ervel höj‧ (Q017p Elsloo),
einen hervel heuij (Q017p Elsloo),
ennen hervel höj (Q017p Elsloo),
hęrvǝl (Q017p Elsloo),
ɛrvǝl (Q017p Elsloo)
|
armvol hooi [ennen erval hoj] [N 07 (1961)] || De hoeveelheid stro of aren die men in de armen kan vasthouden. Zie ook het lemma ''handvol hooi'' (5.1.4) in aflevering I.3. [N 7, 58; L 1, a-m; L 1u, 8; L A1, 88; Wi 51; monogr.]
I-4, III-4-4
|
22370 |
autoped |
autoped:
/
autoped (Q017p Elsloo),
snelloper:
/
snelluiper (Q017p Elsloo)
|
step [SND (2006)]
III-3-2
|
20582 |
avondmaal |
avondbrood:
aombrwad (Q017p Elsloo),
aoventbrwaot (Q017p Elsloo),
avondbrood Genoemde uren gebruikelijk bij de boeren. Mijwerkers en sigarenmakers richten zich natuurlijk naar hun werk
ōͅmbroit (Q017p Elsloo),
avondeten:
aoventaeten (Q017p Elsloo),
nanoen:
naonoon (Q017p Elsloo)
|
de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 20 uur avondeten [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
keien:
kejje (Q017p Elsloo, ...
Q017p Elsloo,
Q017p Elsloo)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baard (Q017p Elsloo),
baart (Q017p Elsloo)
|
baard [DC 01 (1931)]
III-1-1
|