28404 |
bijenhouder, imker |
bijman:
biman (Q017p Elsloo),
imker:
imker (Q017p Elsloo)
|
Een bijenhouder is iemand die bijen houdt om den brode of als hobby. Bijen produceren honing en was. Eertijds waren dit zeer geliefde en noodzakelijke produkten. Momenteel zijn er in Nederland praktisch geen beroepsimkers meer en is bijen houden voornamelijk een hobby geworden. Belangrijk is de inzet van bijen voor bestuivingsdiensten in land- en tuinbouw. Grote zaadteeltbedrijven kennen het beroep van bedrijfsimker. [N 63, 1a; N 63, 1c; S 3; L 1a-m; JG 1a; JG 2b-5, 7; R 3, 43; Ge 37, 149; A 9, 7; monogr.]
II-6
|
28407 |
bijenkorf |
bijenkaar:
bi-jǝkār (Q017p Elsloo)
|
Van roggestro of buntgras gevlochten korf voor bijen. Het houden van bijen in korven is de ouderwetse vorm, ook wel de vaste bouw genoemd. De kast heeft de korf tegenwoordig veelal vervangen. Men spreekt dan van losse bouw (De Roever, pag. 149). De korf werd meestal met dikke, brede windingen gevlochten van met de hand gedorst stro, bijeengehouden door Spaans riet of voorheen ook wel gespleten braamtakken of dennenwortels of soms wilgetakken. Er bestaat een grote verscheidenheid aan soorten korven: grote en kleine, hoge en lage, korven met één of twee vlieggaten, met en zonder spongaten die het voeren moeten vereenvoudigen. Voor al die korven geldt echter dezelfde bedrijfswijze als die met korven van het Drents model. De ronde strokorf van Drente heeft een doorsnede van ± 40 cm bij een ongeveer gelijke hoogte. Ter bescherming tegen koude en regen of ook wel ter versteviging van oude korven besmeert men de korf, hetzij van buiten hetzij van binnen, met leem of kleiaarde, vermengd met gerstekaf of koemest met as of kalk. Soms wordt de korf met bunt of smelen overdekt. [N 63, 2a; N 63, 1a; N 63, 8; L 1a-m; L 1u, 13; L 16, 7; S 3; JG 1a + 1b; Ge 37, 12; A 9, 4; N 40, 137; monogr.]
II-6
|
17652 |
bil |
bats:
bats (Q017p Elsloo, ...
Q017p Elsloo,
Q017p Elsloo,
Q017p Elsloo)
|
Bil. Ook platte woorden! [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
29734 |
blad van de haag |
blad:
blāt (Q017p Elsloo
[(mv blā!jǝr)]
)
|
Verticale laag van één steenlengte. [N 98, 102; monogr.]
II-8
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blāt (Q017p Elsloo),
blader:
blāi̯ǝr (Q017p Elsloo)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
29824 |
bleke steen |
(een) bleke:
blęjkǝ (Q017p Elsloo)
|
Metselsteen die onvoldoende doorbakken is. [N 98, 165; S 37; monogr.; N 30 add.]
II-8
|
17683 |
bloed |
bloed:
bloot (Q017p Elsloo)
|
bloed [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloodwoos (Q017p Elsloo),
blootwoos (Q017p Elsloo)
|
bloedworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18143 |
bochel |
pokkel:
pokkel (Q017p Elsloo)
|
bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
21301 |
boer |
boer:
būr (Q017p Elsloo)
|
Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6
|