25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wêr (Q017p Elsloo)
|
weer [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33663 |
wei |
wei:
węi̯ (Q017p Elsloo, ...
Q017p Elsloo)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (Q017p Elsloo)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
17597 |
wenkbrauw |
oogsbrauw:
ouchsbroaje (Q017p Elsloo),
wenkbrauw:
wènkbrojən (Q017p Elsloo)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
21485 |
werk (zn) |
werk:
werk (Q017p Elsloo)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
24399 |
wesp |
wesp:
wèsp (Q017p Elsloo)
|
wesp [DC 09 (1940)]
III-4-2
|
29151 |
weven |
weven:
weven (Q017p Elsloo)
|
Weven in het algemeen. Het dooreenvlechten van inslaggarens en kettinggarens tot een stof. [N 39, 108a; monogr.]
II-7
|
24408 |
wezel |
wezel:
wezel (Q017p Elsloo)
|
wezel [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
34574 |
wiel |
rad:
rāt (Q017p Elsloo),
meervoud
rāi̯.ǝr (Q017p Elsloo)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
31573 |
wielband |
reep:
re̜jp (Q017p Elsloo)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|