18215 |
laars (alg.) |
bot:
bot (P185p Engelmanshoven)
|
Laars, een paar laarzen (hoge laars met schoen eraan vast) [ZND 37 (1941)]
III-1-3
|
19668 |
lade |
tafellade:
tōfəlaoə (P185p Engelmanshoven)
|
lade van een tafel [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
27367 |
laden |
laden:
lǭǝ (P185p Engelmanshoven)
|
De kar laden. Vergelijk ook WLD I, afl. 4, p. 84 ev [JG 1a, 1b; L 37, 14; Wi 33, 39; add. bij N 18]
I-10
|
25079 |
langzaam, traag |
langzaam:
da git langsom (P185p Engelmanshoven)
|
Langzaam. Dat gaat langzaam [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
19553 |
lepel |
leper:
ləppəR (P185p Engelmanshoven)
|
Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)]
III-2-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
das ən leugə (P185p Engelmanshoven)
|
Dat is een leugen. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
17647 |
lies |
lies:
lęi̯s (P185p Engelmanshoven)
|
Het vel of vlies rond een windei. [JG 1b, 1c, 2c]
I-12
|
24567 |
lijsterbes |
heulenteer:
hyləntiər (P185p Engelmanshoven)
|
lijsterbes (Sobus aucuparia) [Lk 04 (1953)]
III-4-3
|
26825 |
mand |
banst:
baǝs (P185p Engelmanshoven)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (P185p Engelmanshoven)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|