23294 |
hoop |
hopel:
[sic]
höppel (Q207p Epen)
|
hoop [SGV (1914)]
III-3-3
|
22673 |
hoorn |
hoorn:
hōn (Q207p Epen)
|
Het blaasinstrument zonder ventielen, met een zachte toon [hoorn, waldhoorn]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hyn (Q207p Epen),
hǭn (Q207p Epen)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
24169 |
hop |
hop:
hop (Q207p Epen)
|
Humulus lupulus L. Een tot 4,50 meter hoge slingerplant met een ruw-knobbelige stevige stengel, die bloeit van juli tot september: de mannelijke bloemen in vaalgele pluimen, de vrouwelijke in hangende trossen van bolvormige vruchtkegels, de zogenamde hopbellen. De olieachtige stof in deze hopbellen wordt gebruikt bij de bereiding van bier. [Wi 52; monogr.]
I-5
|
18841 |
hopen |
hopen:
hôôpə (Q207p Epen)
|
een gunstige verwachting hebben over iets wat men wenst [verhopen, hopen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34401 |
horens |
hoornen:
høǝn (Q207p Epen)
|
Vraag N 77, 21 luidt: "Hoe noemt u de horens van het schaap, als het ras die heeft?" De informant uit L 265 (Meijel) merkt op dat ze niet vaak voorkomen. [N 77, 21]
I-12
|
18233 |
horloge |
armbanduur:
èrmband-ôêr (Q207p Epen),
uur:
oer (Q207p Epen)
|
horloge [SGV (1914)] || uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols [glozie, lozie, allozie] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18149 |
horrelvoet |
paardsvoet:
pèdsvoot (Q207p Epen)
|
Misvormde voet (homperd, horjevoet, horrelvoet, homperpoot, strompelvoet, paardvoet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17847 |
hotsen |
hobbelen:
hŏĕbələ (Q207p Epen),
stuiken:
schtøke (Q207p Epen)
|
hotsen [SGV (1914)] || zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)]
III-1-2, III-3-1
|
17812 |
houden |
houden:
hauwe (Q207p Epen)
|
houden [SGV (1914)]
III-1-2
|