21459 |
houden van |
houden van:
vèùl hòwwə van (Q207p Epen),
liefhebben:
leefha (Q207p Epen)
|
liefde voelen voor iemand [fiel zijn met, veel houden van, veel afhouden] [N 85 (1981)] || liefhebben [SGV (1914)]
III-3-1
|
34216 |
houder van slachtvee |
vetweider:
vɛtwɛi̯ǝr (Q207p Epen)
|
[N 3A, 77d]
I-11
|
30862 |
houten leest |
houten leest:
hōtǝ lę̄s (Q207p Epen)
|
De houten leest waar geen ijzer aan zit. Zie afb. 11. [N 60, 185b; N 60, 244b]
II-10
|
26342 |
houten vloer |
gebinte:
gǝbøn (Q207p Epen)
|
Vloer bestaande uit door middel van messing en groef aan elkaar gedreven vloerdelen. Voor een houten vloer worden doorgaans evenwijdig aan de stralen van het hout gezaagde planken gebruikt. Op deze wijze wordt het kromtrekken van het hout zoveel mogelijk voorkomen. [N 54, 128; N 54, 129; S 41; monogr.]
II-9
|
23559 |
houtskool voor het wierookvat |
ameren (<du.):
oamere (Q207p Epen),
krikkelskolen:
krieëkelskaole (Q207p Epen)
|
Houtskool, kooltjes voor het wierookvat [költjes, köölkes, krichelskoaële, holtskaol?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19187 |
hovaardig |
groots:
grutsj (Q207p Epen),
grötsch (Q207p Epen),
staats:
schtaatsch (Q207p Epen)
|
grootsch [SGV (1914)] || het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
huichelaar:
huichəléér (Q207p Epen)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
bougeren (< fr.?):
bŏĕsjōērə (Q207p Epen),
verbeelden:
vərbeelə (Q207p Epen)
|
voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
ōētsjláách (Q207p Epen)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hūf (Q207p Epen)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|