| 23516 |
huwelijksmis |
bruidsmis:
broedsmees (Q207p Epen)
|
De huwelijksmis, bruidsmis [broedsmaes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 21667 |
hypotheek |
hypotheek:
hĭĕpóteek (Q207p Epen)
|
de geldsom die verstrekt wordt op een onderpand bestaande uit bijv. onroerend goed [hypotheek, rippeteek] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
| 21216 |
identiteitskaart |
pas:
páás (Q207p Epen)
|
de gelegaliseerde kaart waaruit iemands identiteit blijkt [identiteitsbewijs, indentie-bewijs, eenzelvigheidsbewijs] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 21793 |
iemand graag mogen |
gaarne hebben:
gan hàà (Q207p Epen)
|
iemand graag mogen [bestaan op, lijden, zetten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
| 19296 |
iemand hinderen |
beletten:
bəlittə (Q207p Epen),
hinderen:
hingərə (Q207p Epen),
verhinderen:
verhingərə (Q207p Epen)
|
iemand beletten zijn werk uit te voeren [mishandelen, verhinderen] [N 85 (1981)] || iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)] || iets dat het tot een einde brengen van een handeling in de weg staat [ongerief, mishand] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19232 |
iemand iets op het hart drukken |
aanprijzen:
áá prīēzə (Q207p Epen)
|
iemand iets met nadruk aanbevelen opdat hij het niet vergeten of verzuimen zal [de wacht aanzeggen, bokstapelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18941 |
iemand iets verwijten |
verwijten:
vərwīētə (Q207p Epen)
|
iemand wijzen op een schuld of tekortkoming, of hem daarmee belasten [voorstoten, voorschieten, verwijten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18865 |
iemand kwaad maken |
tergen:
tèrrəgə (Q207p Epen)
|
iemand kwaad maken [tirtsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19295 |
iemand luidruchtig berispen |
uitschobben:
ōētsjŏĕbə (Q207p Epen),
verwijten:
vərwīētə (Q207p Epen)
|
een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)] || iemand iets verwijten, kwalijk nemen en dat met luide stem kenbaar maken [de broek opnestelen, kijven, meegeven, belakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19291 |
iemand prijzen |
prijzen:
prīēzə (Q207p Epen),
ənòrm prīēzə (Q207p Epen)
|
iemand enorm prijzen, vaak overdreven [ombragie maken] [N 85 (1981)] || iemand prijzen og loven voor wat hij gedaan heeft [stuiten, bestuiten, velen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|