18086 |
jicht |
gicht:
gich (Q207p Epen, ...
Q207p Epen),
gicht (Q207p Epen)
|
jicht [SGV (1914)] || Jicht: stofwisselingsziekte die berust op afzetting van urinezure zouten in de gewrichten, met veel pijn (jicht, dicht, gicht, flerecijn, reumatiek). [N 84 (1981)] || Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23323 |
joden |
joden:
judde (Q207p Epen)
|
joden [SGV (1914)]
III-3-3
|
22379 |
jojo |
jojo:
jojo (Q207p Epen)
|
Het speeltuig bestaande uit een schijf die langs een koord dat eromheen gewonden is, afloopt en door de traagheid zichzelf weer opwindt [jojo]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20310 |
jong (bn.) |
jong:
et kink is nog jonk (Q207p Epen)
|
jong [t kind is nog ~] [SGV (1914)]
III-2-2
|
24175 |
jong en kaal vogeltje |
jong:
jóngt (Q207p Epen)
|
een pas uitgebroed vogeltje (kwabbeke) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24176 |
jong en kaal vogeltje adj. |
kaal:
káál (Q207p Epen)
|
nog geen veren hebbend, gezegd van jonge vogels ( maaibloot, paddebloot) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
34399 |
jong mannelijk schaap tot ongeveer een half jaar |
bokje:
bøkskǝ (Q207p Epen)
|
[N 77, 4]
I-12
|
24338 |
jong van een dier |
jong:
joŋt (Q207p Epen),
jongt:
jongt (Q207p Epen),
joŏngt (Q207p Epen),
jóngt (Q207p Epen)
|
[R 12, 38; S 16; L 1a-m; L 27, 47a; monogr.]Hoe noemt u het jong van een dier (jonk, jonkie, welp, wulp, kakerd, kakernest) [N 83 (1981)] || jong (subst.; van een dier) [Roukens 12 (1937)] || jong (ve dier) [SGV (1914)]
I-11, III-4-2
|
34314 |
jong varken |
bag:
bak (Q207p Epen),
baggen (mv.):
boqǝ (Q207p Epen)
|
Jong varken in het algemeen. [N 19, 3; N C, add.; L 1a-m; L 3, 2b; L 37, 49a; NE I.12; NE 2.I.9; JG 1a, 1b, 2c; AGV KI; S 3; RND 46 en 84; Vld.; Wi 51; Gwn 5, 12; monogr.]
I-12
|