18733 |
jongensondergoed? |
ondergoed:
ondergood (Q207p Epen)
|
Ondergoed voor jongens. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24177 |
jongste vogeltje uit het nest |
kakjong:
kakjóng (Q207p Epen, ...
Q207p Epen),
kruppeltje:
kruppəlkə (Q207p Epen)
|
een jonge vogel die nog niet kan vliegen (kakjong) [N 83 (1981)] || jongste vogel uit het nest (kakkenestje) [N 83 (1981)] || nog niet in staat om te vliegen, gezegd van jonge vogels (kak, kwak) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
21335 |
jood |
jood:
jud (Q207p Epen, ...
Q207p Epen)
|
jood [SGV (1914)]
III-3-1, III-3-3
|
23211 |
judas |
judas:
Joedas (Q207p Epen)
|
Judas [SGV (1914)]
III-3-3
|
21336 |
juffrouw |
freule:
vrèùlə (Q207p Epen),
jungfer (du.):
Van Dale (DN): Jungfer, 1. (vero.) juf(fer), juffrouw; - 2. (pej.) jongedochter, oude vrijster.
jonkfer (Q207p Epen)
|
hoe spreekt u een ongetrouwde vrouw aan? [juffer, juffrouw, juf, uffrouw] [N 87 (1981)] || juffer [SGV (1914)]
III-3-1
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̜̄m (Q207p Epen)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
krapjes:
krèpkes (Q207p Epen),
krappen:
krappe (Q207p Epen)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (Q207p Epen)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
kètse-bak (Q207p Epen)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23596 |
kaarsendover |
snuiter:
sjnuuter (Q207p Epen)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|