e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Epen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
jongensondergoed? ondergoed: ondergood (Epen) Ondergoed voor jongens. [DC 62 (1987)] III-1-3
jongste vogeltje uit het nest kakjong: kakjóng (Epen, ... ), kruppeltje: kruppəlkə (Epen) een jonge vogel die nog niet kan vliegen (kakjong) [N 83 (1981)] || jongste vogel uit het nest (kakkenestje) [N 83 (1981)] || nog niet in staat om te vliegen, gezegd van jonge vogels (kak, kwak) [N 83 (1981)] III-4-1
jood jood: jud (Epen, ... ) jood [SGV (1914)] III-3-1, III-3-3
judas judas: Joedas (Epen) Judas [SGV (1914)] III-3-3
juffrouw freule: vrèùlə (Epen), jungfer (du.): Van Dale (DN): Jungfer, 1. (vero.) juf(fer), juffrouw; - 2. (pej.) jongedochter, oude vrijster.  jonkfer (Epen) hoe spreekt u een ongetrouwde vrouw aan? [juffer, juffrouw, juf, uffrouw] [N 87 (1981)] || juffer [SGV (1914)] III-3-1
kaam kaam/kamen: kø̜̄m (Epen) Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.] II-2
kaantjes krapjes: krèpkes (Epen), krappen: krappe (Epen) vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)] III-2-3
kaar kaar: kār (Epen) Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.] II-3
kaarsenbak kaarsenbak: kètse-bak (Epen) De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kaarsendover snuiter: sjnuuter (Epen) De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)] III-3-3