19350 |
knorrepot |
knoteraar:
knotterer (Q207p Epen),
knoterpot:
knóttərpót (Q207p Epen)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knuppəl (Q207p Epen),
knöppel (Q207p Epen)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [SGV (1914)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knutsele (Q207p Epen)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
kø̄ (Q207p Epen),
kō (Q207p Epen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
tweede:
twɛi̯dǝ (Q207p Epen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34126 |
koe met gebogen, opgezette rug |
poekelsrug:
pukǝlsrø̄k (Q207p Epen)
|
[N 3A, 145c]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
hangevot:
haŋǝvǫt (Q207p Epen)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
34122 |
koe met korte poten |
diepe koe:
dēpǝ kō (Q207p Epen)
|
[N 3A, 142b]
I-11
|
34125 |
koe met slappe, doorgezakte rug |
zaalrug:
zālrø̄k (Q207p Epen)
|
[N 3A, 145b]
I-11
|
34123 |
koe met ver uitspringende hielen |
sabelbenige:
sābǝlbēnegǝ (Q207p Epen)
|
[N 3A, 144b]
I-11
|