id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19383 | leunstoel | grootstoel: groͅatštōl (Epen) | leuningstoel [SGV (1914)] III-2-1 |
20514 | leverworst | leverworst: leeverwao:sj (Epen), léévərwoosj (Epen) | leverworst [N 06 (1960)] || leverworst; Hoe noemt U: Worst met lever als hoofdbestanddeel (lol, leverworst, leverpens) [N 80 (1980)] III-2-3 |
18084 | lichaamsvocht | leewater: leewater (Epen) | leewater [SGV (1914)] III-1-2 |
25161 | licht vriezen | vriezen: ət vrŭŭst (Epen) | lichtjes vriezen [schorzelen] [N 81 (1980)] III-4-4 |
26693 | lichtboom van de handmolen | hefbalk: hęf˱balǝk (Epen) | Het onder de pasbrug geplaatste balkje, als onderdeel van de licht van handmolens, waarmee de pasbrug op en neer kan worden bewogen. [N D, 22] II-3 |
19353 | lichtgeraakt, kregel | gauw ovenuit: Opm. Franse o-klank. gauw ovenoet (Epen), opvliegetig: ópvleegətəg (Epen), snak: snak (Epen) | lichtgeraakt [SGV (1914)] || spoedig boos of driftig wordend [krikkelig, nippig, kregel, kriel, oplopig] [N 85 (1981)] III-1-4 |
22750 | lied, liedje | lied: e liiit (Epen), lie-ed (Epen), liedje: e liitje (Epen) | lied [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)] || liedje [GTRP (1980-1995)] III-3-2 |
22696 | liederen (mv.) | liederen: lie èter (Epen) | liederen (mv.) [SGV (1914)] III-3-2 |
19059 | lief | lief: leef (Epen) | lief [SGV (1914)] III-1-4 |
19061 | liefde | liefde: lifde (Epen), lifdə (Epen) | liefde [SGV (1914)] || warme genegenheid of gehechtheid aan een persoon of zaak [liefde, hart] [N 85 (1981)] III-3-1 |