e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Epen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
maat, algemeen maat: maot (Epen) de eenheid waarmee lengten, inhouden etc. worden gemeten, in het algemeen [maat, pegel] [N 91 (1982)] III-4-4
maatje, maat van 0,1 liter maatje: mötjə (Epen) de maat die een inhoud aangeeft van 0,1 liter [maatje] [N 91 (1982)] III-4-4
mager mager: mààgər (Epen) mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)] III-2-3
mager worden vermageren: vermààgərə (Epen) Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)] III-1-1
magere koe schrankel: šraŋkǝl (Epen) [N 3A, 147a] I-11
mals, gezegd van boter week: wèèk (Epen) mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)] III-2-3
man man: maan (Epen) man [SGV (1914)] III-3-1
man, mannelijke zangvogel man: máán (Epen) mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)] III-4-1
mand mandel: mandǝl (Epen) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
manier manier: məneer (Epen) de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)] III-1-4