25249 |
maat, algemeen |
maat:
maot (Q207p Epen)
|
de eenheid waarmee lengten, inhouden etc. worden gemeten, in het algemeen [maat, pegel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25264 |
maatje, maat van 0,1 liter |
maatje:
mötjə (Q207p Epen)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,1 liter [maatje] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17554 |
mager |
mager:
mààgər (Q207p Epen)
|
mager; Hoe noemt U: Mager, niet vet, gezegd van voedsel (schraal, schrekel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17555 |
mager worden |
vermageren:
vermààgərə (Q207p Epen)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
34127 |
magere koe |
schrankel:
šraŋkǝl (Q207p Epen)
|
[N 3A, 147a]
I-11
|
21117 |
mals, gezegd van boter |
week:
wèèk (Q207p Epen)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
man:
máán (Q207p Epen)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
26825 |
mand |
mandel:
mandǝl (Q207p Epen)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
18924 |
manier |
manier:
məneer (Q207p Epen)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|