33999 |
met de zweep slaan of geluid geven |
smikken:
šmekǝ (Q207p Epen)
|
Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.]
I-10
|
22598 |
met fakkels lopen |
berk? branden:
børk brēͅnə (Q207p Epen)
|
Met fakkels lopen op de eerste zondag van de vasten. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22508 |
met kleppers rondlopen |
klabatteren:
klabattere (Q207p Epen)
|
Rondlopen met kleppers en ratels in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bizǝ (Q207p Epen)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34004 |
met paard en koets rijden, paardrijden |
rijden:
rii̯ǝ (Q207p Epen)
|
Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.]
I-10
|
22347 |
met sneeuwballen gooien |
sneeuwballen:
sjnīəbālə (Q207p Epen)
|
Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17969 |
met snelheid over iets heen vliegen |
vliegen:
vleegə (Q207p Epen)
|
vliegen: Met snelheid over iets heen ~ (snoeken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
af en toe regenen:
af en tŏĕ réén (Q207p Epen)
|
af en toe regenen [veuren] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29920 |
metselaar |
murer:
mȳrǝr (Q207p Epen),
steenmetser:
štēmętsǝr (Q207p Epen
[(vero)]
)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
muren:
mū.rǝ (Q207p Epen),
mūrǝ (Q207p Epen)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|