19177 |
nieuwsgierigaard |
nieuwsgierige:
nuj-sjīērigə (Q207p Epen)
|
iemand die alles nieuwsgierig bekijkt [gaper] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18020 |
niezen |
niesten:
niste (Q207p Epen)
|
niezen, proesten [SGV (1914)]
III-1-2
|
18122 |
nijdnagel |
nagelswortel:
naagəls-wottəl (Q207p Epen)
|
nagelontsteking: Etterige ontsteking van het nagelbed van een vinger (vloem, hondsblein) (of: bloem?). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
pitstang:
petštaŋ (Q207p Epen)
|
In het algemeen het werktuig om te knijpen en te trekken. Zie afb. 9. [N 60, 184a; N 60, 236]
II-10
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
wä-ed (Q207p Epen)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
30213 |
nok |
vorst:
vēǝs (Q207p Epen)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
24007 |
nooddoop |
geeuwdoop:
gieëdoop (Q207p Epen)
|
Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21348 |
nors |
zuur:
zōēr (Q207p Epen)
|
onvriendelijk, stuurs, nors, bars [aling, strak, grenniog, stom, bars, stuurs, nors, zuur] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21122 |
noten afslaan |
noten houwen:
nèùət hówwə (Q207p Epen)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33501 |
notendop |
schaal:
sjààl (Q207p Epen)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
I-7
|